Kunst, kennen en kunnen
Het woord ‘kunst’ komt etymologisch van ‘kunste’, ofwel ‘kunde’. Dit woord heeft een wezenlijke verwantschap aan het woord ‘kennis’. Het woord ‘kennis’ heeft een betekenisruimte die verwant is aan het werkwoord ‘kennen’. Dit laatste woord, tenslotte, heeft een betekenisruimte die wezenlijk onderdeel is van het woord ‘weten’.
Kennen en weten. Deze woorden klinken (voor sommigen) wellicht statisch, monumentaal. Je weet iets, hebt er kennis van, je ‘kent’ het. Alsof het zou gaan om een eindstation, om een werkstuk dat voor eens en altijd ‘af’ is. Maar Sint Paulus schreef (al?) in de eerste eeuw: “ons kennen is stukwerk” (1 Kor 13,9). Dit roept het beeld op van een gestucte buitenkant, waarbij het binnenste, het eigenlijke construct, verhuld wordt. We kennen maar “ten dele”, schrijft Paulus verder (vers 12). Ik haal Paulus aan, omdat ik in een cultuur ben opgegroeid waarin hij een plek had. Schrijvers uit andere culturen zullen andere schrijvers aanhalen. Juist dit gegeven, van de contingentie van je culturele achtergrond, geeft het stukwerk-karakter van kennen en kennis aan. Ons kennen is nooit totaal en nooit ‘af’. Er zijn steeds verschillende perspectieven mogelijk (en nodig!) en er zijn steeds nuances aan te brengen. De verworven kennis moet steeds bijgewerkt worden en ‘open’ stukken kunnen in- en aangevuld worden. Maar het komt ook voor dat wat we dachten te weten opeens niet meer klopt met wat we op een zeker moment beleven, horen, zien, lezen. Op zo’n moment brokkelt het stukwerk van ons kennen af en zien we een ander construct eronder verschijnen. Metaforisch wordt er vervolgens een nieuwe kennis-laag over aangebracht.
Het begrip ‘kunst’ heeft dus een wezenlijke betekenisdimensie die het deelt met ‘kennis’. En dit ‘kennen’ is niet massief en statisch, maar is continu in beweging en onderhevig aan verandering. Het woord ‘kennen’ heeft een wezenlijke verwantschap met het woord ‘kunnen’. Kennen en kunnen, worden - ook nu - wel samen gebruikt om te verwijzen naar dat je ‘weet’ of ‘kent’ hoe iets gedaan moet worden, wanneer en waarom. Men doelt op het ‘hebben’ van kennis en vaardigheden (dat is ‘weten’). Maar welke van die twee komt eerst? Bestaat er een hiërarchie tussen kennen en kunnen? Misschien kan ik zeggen: je kunt iets (pas) wanneer je weet (kent) hoe het moet – en wanneer je weet (kent) wanneer je het moet of kunt doen. Het kunnen lijkt niet zonder het kennen te kunnen (!).
Kan het kennen dan wel zonder het kunnen? In abstracte zin, dus buiten de fysieke realiteit om, is kennis zonder kunnen denkbaar: abstracte kennis. Denk aan wiskunde. Maar in werkelijkheid (of: in de fysieke realiteit) heeft ons kennen een directe relatie tot het kunnen. Zelfs op een metafysisch niveau, bijvoorbeeld op het terrein van aannamen die niet gestoeld zijn op ervaringen (in het Engels heten trouwens alle aannamen en opvattingen helder: beliefs), betekent het kennen (van de aanname) de mogelijkheid de aanname (het gekende) te hebben en te geloven als ‘waar’ of ‘juist’. En dit te geloven heeft een effect op de manier waarop we in de wereld staan: door het geloof in de aanname, kunnen we (aspecten van) de wereld op een zekere wijze ‘zien’ (begrijpen) en vervolgens in de wereld (de fysieke werkelijkheid) handelen. (En omgekeerd, andere aspecten van de wereld ‘zien’ we door onze ‘beliefs’ niet of minder.) We ‘weten’ iets van de wereld en daarom ‘zijn’ we op een zekere manier in de wereld (en in staat daarin te handelen). Dit verdiept ons begrip van de betekenis van het woord ‘kunnen’. Namelijk: het bestaan van de mogelijkheid ‘iets’ te doen - ofwel: in staat zijn tot... In de context van het woord ‘kennen’, geeft kennis dus ook de mogelijk om iets te doen (te kunnen). Namelijk: de mogelijkheid om iets als iets te begrijpen. Begrijpen is dus iets wat we kunnen met ons kennen.
Wanneer ik nu terugkeer naar het begrip ‘kunst’, dan begrijp ik nu dat ‘kunst’ een manier is om te kunnen kennen, en dus om te begrijpen. Ik kom hiermee op de gedachte dat we heden ten dage ook nog steeds spreken van ‘een kunst’ wanneer we doelen op weten hoe iets te doen. Bijvoorbeeld: het is een kunst om een goed academisch paper te schrijven.
Voor mij als kunstenaar is het kennen en kunnen steeds het hoofddoel van mijn kunstpraktijk geweest en gebleven. Het willen leren kennen en begrijpen van ‘de wereld’ en van het ‘zijn in de wereld’ is wat mij motiveert om kunst te beoefenen - met andere woorden: om aan een kunst-werk te beginnen (te werk-en).[1]
Net zoals er kennis nodig is om een academisch paper te kunnen schrijven, zo is er ook kennis nodig om een kunst-werk te doen. Wanneer er een academisch paper geschreven wordt, moet men weten welke waarden en normen daarvoor gelden binnen het vakgebied waar men voor schrijft. Dit vakgebied is wat Alisdair MacIntyre in zijn After Virtue noemde: de praktijk waartoe men zich verhoudt.[2] Daarnaast moet men weet hebben van het onderwerp waarover het academisch paper geschreven moet worden. Je moet dus zowel kennis hebben van dat waar je paper over gaat, als van de praktijk waartoe je je met je paper verhoudt: namelijk, de wetenschappelijke praktijk binnen het betreffende vakgebied met zijn vakspecifieke normen en waarden. Tegelijkertijd wordt deze kennis (van de vakspecifieke normen en waarden) ingezet om nieuwe kennis te verwerven – opnieuw: over zowel het onderwerp waar men over schrijft, als over het vakgebied waarin en waarvoor men schrijft. Op precies dezelfde manier gaat een kunstenaar te werk wanneer deze aan een kunstwerk gaat werken.
Wanneer we nu als kunstenaars, in onze huidige samenleving, worden geacht aan kunst te werken om de resultaten daarvan als een ‘product’ te kunnen vermarkten als een ondernemer, dan wordt er van buiten de kunstpraktijk af een vraag of verwachting op de praktijk gelegd. Datzelfde kan ook gebeuren met andere kennispraktijken. Bijvoorbeeld, wanneer een natuurwetenschapper wordt gevraagd om een maatschappelijke, technische of economische vraag ‘op te lossen’ met zijn wetenschappelijke praktijk. De kennispraktijk is dan niet meer alleen gericht op het verwerven van kennis, ongeacht wat dit aan kennis op gaat leveren– maar wordt probleemoplossend of ‘toepasbaar’ gemaakt. De kunstpraktijk heeft dus eigenlijke of eigen doelen, waarden en normen - net zoals een willekeurige andere kennispraktijk. Maar, kennis die in zo’n autonome praktijk wordt verworven, en er dus deel van gaat uitmaken, kan ook worden ingezet om doelen te bereiken die van buiten de autonome praktijk komen. Zo heeft de kunstpraktijk ook een toegepaste versie: de designpraktijk. Net zoals er zoiets is als ‘toegepaste wiskunde’ of de ingenieurspraktijk (wat onder meer ‘toegepaste natuurkunde’ behelst).
Toepasbaarheid heeft een nuttigheidswaarde die beargumenteerbaar is. Men zet verworven kennis in om een vraag te beantwoorden of een probleem op te lossen. Ik heb het zelf echter altijd al een probleem gevonden wanneer we als kunstenaars worden geacht de resultaten van onze praktijk te vermarkten. Want welke vraag wordt daarmee dan beantwoord, of welk probleem opgelost? Het komt me voor dat met de vermarkting van kunstwerken alleen maar het economische ‘probleem’ van de financiering van de autonome (eigenlijke) kunstpraktijk wordt beantwoord. Maar dit (de financiering) is een probleem dat niet wezenlijk uit de kunstpraktijk voortkomt, omdat deze in eigenlijke zin is gericht op het verwerven van kennis. Door van buitenaf de verwachting aan de kunstpraktijk op te leggen dat die haar resultaten als ‘producten’ gaat vermarkten, ontstaat een uitzonderlijke tegenspraak: de kunstpraktijk moet om te kunnen bestaan een andere praktijk worden. De kennispraktijk moet dan een marktpraktijk worden – of, met andere woorden, de kennispraktijk moet zich niet (meer) voornamelijk richten op het verwerven van kennis, maar (vooral?) op het verwerven van financiële middelen (wellicht zelfs op het maken van ‘winst’) - om als praktijk te kunnen (mogen?) bestaan.
Natuurlijk kan het zo zijn dat er financiële middelen nodig zijn om een kennispraktijk te beoefenen. Om een praktijk te beoefenen is er tijd nodig en in ons huidige economische systeem kost tijd geld. Naast tijd kunnen er ook nog andere zaken nodig zijn om bepaalde vragen, die intrinsiek zijn aan de praktijk, te kunnen onderzoeken (materialen, werkplekken). Maar de praktijk is in eigenlijke zin niet (in)gericht op de verwerving van deze zaken of de benodigde financiële middelen ervoor.
Het is mogelijk dat de beoefenaar van een specifieke praktijk zo aan die praktijk is toegewijd (dat is een kwestie van liefde), dat deze zoveel mogelijk tijd eraan wil besteden. In mijn ogen, een gerechtvaardigde wens. Want een beoefenaar wordt steeds beter in de beoefening van de betreffende praktijk naar gelang deze er meer tijd aan heeft besteedt. Hoe meer je iets doet, hoe meer je ervan weet (te weten komt) en hoe beter je erin wordt. Maar zo’n toewijding is niet alleen dan mogelijk wanneer de beoefenaar ook hun, haar, of zijn geld verdient met de beoefening van de betreffende praktijk. Het is mogelijk om veel tijd aan een zekere praktijk te besteden zonder daar ooit voor betaald te worden, of zonder daar ooit geld mee verdiend te hebben. Sterker, wanneer je de eigenlijke, autonome praktijk omvormt tot een praktijk van geld verdienen of verwerven, dan wijdt de beoefenaar zich (ten minste, deels) toe aan die andere praktijk (van geld verdienen of verwerven) en wordt de beoefenaar vooral beter in geld verdienen of verwerven. En deze persoon wordt dus niet (of veel minder) ‘beter’ in het beoefenen van de eigenlijke praktijk, in mijn en ons geval: de kunstpraktijk.
Om kunst als kennispraktijk te kunnen beoefenen moet de kunstenaar zich dus (kunnen!) richten op het intrinsieke doel van het verwerven van kennis en niet op het extrinsieke doel van het verwerven van financiële middelen of van een inkomen. De beoefening van een praktijk kan op verschillende manieren georganiseerd worden. Maar de manier waarop de beoefening van een praktijk georganiseerd wordt zegt wezenlijk niets over de kwaliteit van de beoefening van de praktijk zelf. Om de kwaliteit van een beoefenaar te beoordelen moeten we kijken naar de waarden en normen die binnen de praktijk gelden. De validatie van een individuele praktijkbeoefenaar moet aan de intrinsieke waarden, normen en doelen van de praktijk worden afgemeten - en, nogmaals, niet aan hoe de beoefening van die praktijk georganiseerd (mogelijk gemaakt) werd. Eerder in dit essay hebben we gezien dat het kunnen en het kennen wezenlijk met elkaar samenhangen binnen een kennispraktijk. De beoefening van een kennispraktijk kan dus op uiteenlopende manieren worden georganiseerd, welke alle, in fundamentele zin, niets zeggen over de morele houding (de verhouding tot de waarden, normen en doelen van de praktijk), de vaardigheden en de kennis van de beoefenaar - of over de kennis en inzichten die worden verworven, of de waarde ervan.
Als hoe de beoefening van een praktijk is georganiseerd niets zegt over de kwaliteit van de beoefening of de beoefenaar, wat kan dan een passende maatstaf van de kwaliteit van een beoefenaar zijn? Daarvoor moeten we kijken naar de mate waarin de beoefening van de praktijk en de beoefenaar zelf, beantwoordt aan de waarden en normen die gelden binnen een praktijk, en welke deze vormgeven en richten. De mate waarin de resultaten van de beoefening de kennisinhouden en waarden ontwikkelen binnen een praktijk is ook relevant voor de validatie en beoordeling van een praktijkbeoefening. Fundamenteel gaat de beantwoording aan waarden, en de motivatie om normen, waarden, kennis en vaardigheden die een praktijk vormgeven naar een hoger plan te tillen, altijd om toewijding. En toewijding gaat om liefde.
Sta me daarom toe om nogmaals Sint Paulus aan te halen, uit dezelfde tekst die ik eerder aanhaalde: “Al ken ik alle geheimen en alle wetenschap … : als ik de liefde niet heb, ben ik niets.” (1 Kor 13, 2, 4-6) De beoefenaar van de kunstpraktijk (en dat is behalve de kunstenaar, ook de geesteswetenschapper (de theoreticus, de criticus, de curator enzovoort) en de liefhebber) moet veel kennen en kunnen om zich een plek tussen de transhistorische en translokale gemeenschap van beoefenaars (welke samen de praktijk vormen) te verwerven (ofwel: erkend te worden). Maar dit kennen en kunnen is nog steeds ‘niets’ waard zonder de toewijding aan de waarden en normen die de kunstpraktijk richten. Fundamenteel is de kunstpraktijk (kunst-kunste-kunde) gericht op het verwerven van kennis, en niet op het verwerven van financiële middelen, winst of ‘een inkomen’. Daarom is een autonoom en hedendaags kunstenaar een autonoom en hedendaags kunstenaar, en geen ondernemer op een zekere ‘markt’.
Dit betekent dat de manier waarop we kunst en haar beoefenaars valideren gebaseerd moet zijn op de intrinsieke ‘goederen’ (zoals MacIntyre dat noemt) van de kunstpraktijk als kennispraktijk. Zaken als: ‘zichtbaarheid’, sociale status en marktwaarde zijn extrinsieke goederen, die wezenlijk buiten de kunstpraktijk staan. MacIntyre ontkent niet dat men extrinsieke goederen kan verwerven met een specifieke praktijk, maar het gaat bij dit onderscheid tussen extrinsieke en intrinsieke goederen (je zou kunnen zeggen: de resultaten van een praktijk – of die nu materieel of immaterieel zijn) om de definitie van een praktijk (wat ertoe behoort en wat dus niet). Wanneer we als samenleving en als beoefenaars de kunstpraktijk zouden gaan valideren (beoordelen) vanuit dat wat zij in eigenlijke zin is, dan heeft dat gevolgen voor de manier waarop wij de kunstpraktijk organiseren (mogelijk maken).
TK 21-9-2023
Kennen en weten. Deze woorden klinken (voor sommigen) wellicht statisch, monumentaal. Je weet iets, hebt er kennis van, je ‘kent’ het. Alsof het zou gaan om een eindstation, om een werkstuk dat voor eens en altijd ‘af’ is. Maar Sint Paulus schreef (al?) in de eerste eeuw: “ons kennen is stukwerk” (1 Kor 13,9). Dit roept het beeld op van een gestucte buitenkant, waarbij het binnenste, het eigenlijke construct, verhuld wordt. We kennen maar “ten dele”, schrijft Paulus verder (vers 12). Ik haal Paulus aan, omdat ik in een cultuur ben opgegroeid waarin hij een plek had. Schrijvers uit andere culturen zullen andere schrijvers aanhalen. Juist dit gegeven, van de contingentie van je culturele achtergrond, geeft het stukwerk-karakter van kennen en kennis aan. Ons kennen is nooit totaal en nooit ‘af’. Er zijn steeds verschillende perspectieven mogelijk (en nodig!) en er zijn steeds nuances aan te brengen. De verworven kennis moet steeds bijgewerkt worden en ‘open’ stukken kunnen in- en aangevuld worden. Maar het komt ook voor dat wat we dachten te weten opeens niet meer klopt met wat we op een zeker moment beleven, horen, zien, lezen. Op zo’n moment brokkelt het stukwerk van ons kennen af en zien we een ander construct eronder verschijnen. Metaforisch wordt er vervolgens een nieuwe kennis-laag over aangebracht.
Het begrip ‘kunst’ heeft dus een wezenlijke betekenisdimensie die het deelt met ‘kennis’. En dit ‘kennen’ is niet massief en statisch, maar is continu in beweging en onderhevig aan verandering. Het woord ‘kennen’ heeft een wezenlijke verwantschap met het woord ‘kunnen’. Kennen en kunnen, worden - ook nu - wel samen gebruikt om te verwijzen naar dat je ‘weet’ of ‘kent’ hoe iets gedaan moet worden, wanneer en waarom. Men doelt op het ‘hebben’ van kennis en vaardigheden (dat is ‘weten’). Maar welke van die twee komt eerst? Bestaat er een hiërarchie tussen kennen en kunnen? Misschien kan ik zeggen: je kunt iets (pas) wanneer je weet (kent) hoe het moet – en wanneer je weet (kent) wanneer je het moet of kunt doen. Het kunnen lijkt niet zonder het kennen te kunnen (!).
Kan het kennen dan wel zonder het kunnen? In abstracte zin, dus buiten de fysieke realiteit om, is kennis zonder kunnen denkbaar: abstracte kennis. Denk aan wiskunde. Maar in werkelijkheid (of: in de fysieke realiteit) heeft ons kennen een directe relatie tot het kunnen. Zelfs op een metafysisch niveau, bijvoorbeeld op het terrein van aannamen die niet gestoeld zijn op ervaringen (in het Engels heten trouwens alle aannamen en opvattingen helder: beliefs), betekent het kennen (van de aanname) de mogelijkheid de aanname (het gekende) te hebben en te geloven als ‘waar’ of ‘juist’. En dit te geloven heeft een effect op de manier waarop we in de wereld staan: door het geloof in de aanname, kunnen we (aspecten van) de wereld op een zekere wijze ‘zien’ (begrijpen) en vervolgens in de wereld (de fysieke werkelijkheid) handelen. (En omgekeerd, andere aspecten van de wereld ‘zien’ we door onze ‘beliefs’ niet of minder.) We ‘weten’ iets van de wereld en daarom ‘zijn’ we op een zekere manier in de wereld (en in staat daarin te handelen). Dit verdiept ons begrip van de betekenis van het woord ‘kunnen’. Namelijk: het bestaan van de mogelijkheid ‘iets’ te doen - ofwel: in staat zijn tot... In de context van het woord ‘kennen’, geeft kennis dus ook de mogelijk om iets te doen (te kunnen). Namelijk: de mogelijkheid om iets als iets te begrijpen. Begrijpen is dus iets wat we kunnen met ons kennen.
Wanneer ik nu terugkeer naar het begrip ‘kunst’, dan begrijp ik nu dat ‘kunst’ een manier is om te kunnen kennen, en dus om te begrijpen. Ik kom hiermee op de gedachte dat we heden ten dage ook nog steeds spreken van ‘een kunst’ wanneer we doelen op weten hoe iets te doen. Bijvoorbeeld: het is een kunst om een goed academisch paper te schrijven.
Voor mij als kunstenaar is het kennen en kunnen steeds het hoofddoel van mijn kunstpraktijk geweest en gebleven. Het willen leren kennen en begrijpen van ‘de wereld’ en van het ‘zijn in de wereld’ is wat mij motiveert om kunst te beoefenen - met andere woorden: om aan een kunst-werk te beginnen (te werk-en).[1]
Net zoals er kennis nodig is om een academisch paper te kunnen schrijven, zo is er ook kennis nodig om een kunst-werk te doen. Wanneer er een academisch paper geschreven wordt, moet men weten welke waarden en normen daarvoor gelden binnen het vakgebied waar men voor schrijft. Dit vakgebied is wat Alisdair MacIntyre in zijn After Virtue noemde: de praktijk waartoe men zich verhoudt.[2] Daarnaast moet men weet hebben van het onderwerp waarover het academisch paper geschreven moet worden. Je moet dus zowel kennis hebben van dat waar je paper over gaat, als van de praktijk waartoe je je met je paper verhoudt: namelijk, de wetenschappelijke praktijk binnen het betreffende vakgebied met zijn vakspecifieke normen en waarden. Tegelijkertijd wordt deze kennis (van de vakspecifieke normen en waarden) ingezet om nieuwe kennis te verwerven – opnieuw: over zowel het onderwerp waar men over schrijft, als over het vakgebied waarin en waarvoor men schrijft. Op precies dezelfde manier gaat een kunstenaar te werk wanneer deze aan een kunstwerk gaat werken.
Wanneer we nu als kunstenaars, in onze huidige samenleving, worden geacht aan kunst te werken om de resultaten daarvan als een ‘product’ te kunnen vermarkten als een ondernemer, dan wordt er van buiten de kunstpraktijk af een vraag of verwachting op de praktijk gelegd. Datzelfde kan ook gebeuren met andere kennispraktijken. Bijvoorbeeld, wanneer een natuurwetenschapper wordt gevraagd om een maatschappelijke, technische of economische vraag ‘op te lossen’ met zijn wetenschappelijke praktijk. De kennispraktijk is dan niet meer alleen gericht op het verwerven van kennis, ongeacht wat dit aan kennis op gaat leveren– maar wordt probleemoplossend of ‘toepasbaar’ gemaakt. De kunstpraktijk heeft dus eigenlijke of eigen doelen, waarden en normen - net zoals een willekeurige andere kennispraktijk. Maar, kennis die in zo’n autonome praktijk wordt verworven, en er dus deel van gaat uitmaken, kan ook worden ingezet om doelen te bereiken die van buiten de autonome praktijk komen. Zo heeft de kunstpraktijk ook een toegepaste versie: de designpraktijk. Net zoals er zoiets is als ‘toegepaste wiskunde’ of de ingenieurspraktijk (wat onder meer ‘toegepaste natuurkunde’ behelst).
Toepasbaarheid heeft een nuttigheidswaarde die beargumenteerbaar is. Men zet verworven kennis in om een vraag te beantwoorden of een probleem op te lossen. Ik heb het zelf echter altijd al een probleem gevonden wanneer we als kunstenaars worden geacht de resultaten van onze praktijk te vermarkten. Want welke vraag wordt daarmee dan beantwoord, of welk probleem opgelost? Het komt me voor dat met de vermarkting van kunstwerken alleen maar het economische ‘probleem’ van de financiering van de autonome (eigenlijke) kunstpraktijk wordt beantwoord. Maar dit (de financiering) is een probleem dat niet wezenlijk uit de kunstpraktijk voortkomt, omdat deze in eigenlijke zin is gericht op het verwerven van kennis. Door van buitenaf de verwachting aan de kunstpraktijk op te leggen dat die haar resultaten als ‘producten’ gaat vermarkten, ontstaat een uitzonderlijke tegenspraak: de kunstpraktijk moet om te kunnen bestaan een andere praktijk worden. De kennispraktijk moet dan een marktpraktijk worden – of, met andere woorden, de kennispraktijk moet zich niet (meer) voornamelijk richten op het verwerven van kennis, maar (vooral?) op het verwerven van financiële middelen (wellicht zelfs op het maken van ‘winst’) - om als praktijk te kunnen (mogen?) bestaan.
Natuurlijk kan het zo zijn dat er financiële middelen nodig zijn om een kennispraktijk te beoefenen. Om een praktijk te beoefenen is er tijd nodig en in ons huidige economische systeem kost tijd geld. Naast tijd kunnen er ook nog andere zaken nodig zijn om bepaalde vragen, die intrinsiek zijn aan de praktijk, te kunnen onderzoeken (materialen, werkplekken). Maar de praktijk is in eigenlijke zin niet (in)gericht op de verwerving van deze zaken of de benodigde financiële middelen ervoor.
Het is mogelijk dat de beoefenaar van een specifieke praktijk zo aan die praktijk is toegewijd (dat is een kwestie van liefde), dat deze zoveel mogelijk tijd eraan wil besteden. In mijn ogen, een gerechtvaardigde wens. Want een beoefenaar wordt steeds beter in de beoefening van de betreffende praktijk naar gelang deze er meer tijd aan heeft besteedt. Hoe meer je iets doet, hoe meer je ervan weet (te weten komt) en hoe beter je erin wordt. Maar zo’n toewijding is niet alleen dan mogelijk wanneer de beoefenaar ook hun, haar, of zijn geld verdient met de beoefening van de betreffende praktijk. Het is mogelijk om veel tijd aan een zekere praktijk te besteden zonder daar ooit voor betaald te worden, of zonder daar ooit geld mee verdiend te hebben. Sterker, wanneer je de eigenlijke, autonome praktijk omvormt tot een praktijk van geld verdienen of verwerven, dan wijdt de beoefenaar zich (ten minste, deels) toe aan die andere praktijk (van geld verdienen of verwerven) en wordt de beoefenaar vooral beter in geld verdienen of verwerven. En deze persoon wordt dus niet (of veel minder) ‘beter’ in het beoefenen van de eigenlijke praktijk, in mijn en ons geval: de kunstpraktijk.
Om kunst als kennispraktijk te kunnen beoefenen moet de kunstenaar zich dus (kunnen!) richten op het intrinsieke doel van het verwerven van kennis en niet op het extrinsieke doel van het verwerven van financiële middelen of van een inkomen. De beoefening van een praktijk kan op verschillende manieren georganiseerd worden. Maar de manier waarop de beoefening van een praktijk georganiseerd wordt zegt wezenlijk niets over de kwaliteit van de beoefening van de praktijk zelf. Om de kwaliteit van een beoefenaar te beoordelen moeten we kijken naar de waarden en normen die binnen de praktijk gelden. De validatie van een individuele praktijkbeoefenaar moet aan de intrinsieke waarden, normen en doelen van de praktijk worden afgemeten - en, nogmaals, niet aan hoe de beoefening van die praktijk georganiseerd (mogelijk gemaakt) werd. Eerder in dit essay hebben we gezien dat het kunnen en het kennen wezenlijk met elkaar samenhangen binnen een kennispraktijk. De beoefening van een kennispraktijk kan dus op uiteenlopende manieren worden georganiseerd, welke alle, in fundamentele zin, niets zeggen over de morele houding (de verhouding tot de waarden, normen en doelen van de praktijk), de vaardigheden en de kennis van de beoefenaar - of over de kennis en inzichten die worden verworven, of de waarde ervan.
Als hoe de beoefening van een praktijk is georganiseerd niets zegt over de kwaliteit van de beoefening of de beoefenaar, wat kan dan een passende maatstaf van de kwaliteit van een beoefenaar zijn? Daarvoor moeten we kijken naar de mate waarin de beoefening van de praktijk en de beoefenaar zelf, beantwoordt aan de waarden en normen die gelden binnen een praktijk, en welke deze vormgeven en richten. De mate waarin de resultaten van de beoefening de kennisinhouden en waarden ontwikkelen binnen een praktijk is ook relevant voor de validatie en beoordeling van een praktijkbeoefening. Fundamenteel gaat de beantwoording aan waarden, en de motivatie om normen, waarden, kennis en vaardigheden die een praktijk vormgeven naar een hoger plan te tillen, altijd om toewijding. En toewijding gaat om liefde.
Sta me daarom toe om nogmaals Sint Paulus aan te halen, uit dezelfde tekst die ik eerder aanhaalde: “Al ken ik alle geheimen en alle wetenschap … : als ik de liefde niet heb, ben ik niets.” (1 Kor 13, 2, 4-6) De beoefenaar van de kunstpraktijk (en dat is behalve de kunstenaar, ook de geesteswetenschapper (de theoreticus, de criticus, de curator enzovoort) en de liefhebber) moet veel kennen en kunnen om zich een plek tussen de transhistorische en translokale gemeenschap van beoefenaars (welke samen de praktijk vormen) te verwerven (ofwel: erkend te worden). Maar dit kennen en kunnen is nog steeds ‘niets’ waard zonder de toewijding aan de waarden en normen die de kunstpraktijk richten. Fundamenteel is de kunstpraktijk (kunst-kunste-kunde) gericht op het verwerven van kennis, en niet op het verwerven van financiële middelen, winst of ‘een inkomen’. Daarom is een autonoom en hedendaags kunstenaar een autonoom en hedendaags kunstenaar, en geen ondernemer op een zekere ‘markt’.
Dit betekent dat de manier waarop we kunst en haar beoefenaars valideren gebaseerd moet zijn op de intrinsieke ‘goederen’ (zoals MacIntyre dat noemt) van de kunstpraktijk als kennispraktijk. Zaken als: ‘zichtbaarheid’, sociale status en marktwaarde zijn extrinsieke goederen, die wezenlijk buiten de kunstpraktijk staan. MacIntyre ontkent niet dat men extrinsieke goederen kan verwerven met een specifieke praktijk, maar het gaat bij dit onderscheid tussen extrinsieke en intrinsieke goederen (je zou kunnen zeggen: de resultaten van een praktijk – of die nu materieel of immaterieel zijn) om de definitie van een praktijk (wat ertoe behoort en wat dus niet). Wanneer we als samenleving en als beoefenaars de kunstpraktijk zouden gaan valideren (beoordelen) vanuit dat wat zij in eigenlijke zin is, dan heeft dat gevolgen voor de manier waarop wij de kunstpraktijk organiseren (mogelijk maken).
TK 21-9-2023
[1] Over de aard van de kennis die ingezet én verworven wordt onder andere door, met en in hedendaagse en autonome kunst heb ik elders geschreven. Om dit beter in kaart te brengen zullen we ons moeten wenden tot de epistemologie en de cognitiewetenschappen. Een beginpunt, dat vanuit een toegankelijk, praktisch, onderwijskundig perspectief is geschreven, kan het volgende artikel zijn, dat momenteel online is te vinden: David R. Krathwohl, A Revision of Bloom’s Taxonomy: An Overview, in: THEORY INTO PRACTICE , Volume 41, Number 4, Autumn 2002
[2] Alasdair MacIntyre, After Virtue, University of Notre Dame Press, Indiana, 2007, p. 187