Omdat kunst volgens mij altijd gaat over betekenis, is de relatie tot 'de werkelijkheid' een gegeven. Zelfs lyrisch-abstracte kunst, waarbij esthetische overwegingen het werk sturen, is geworteld in de werkelijkheid doordat de maker of kijker werkelijkheid is en in werkelijkheid staat. In de werkelijkheid van de maker/kijker krijgt een werk betekenis, is het van waarde.
Toch ben ik het van harte eens met Mulders als hij zegt dat de lyrisch-abstracte schilderkunst, een kunst zonder navelstreng is, omdat de relatie tot de werkelijkheid van een andere aard is dan kunst die zich op een meer rechtstreekse manier baseert op, of refereert aan, 'de werkelijkheid' of 'het leven'. Vorm en betekenis zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, alleen hoe relevant of indringend de betekenis van kunst kan zijn voor 'het leven', zoals Mulders zegt, hangt af van hoe sterk de relatie tussen vorm en 'wereld' is te leggen.
In de ontwikkeling van het modernisme heeft kunst zich steeds meer op zichzelf gericht. Kunst heeft, met name in de twintigste eeuw, zichzelf tot onderwerp genomen. Kunst maken is in zekere zin beperkt geraakt tot onderzoek doen naar beeldelementen en beeldaspecten. Persoonlijk denk ik dat de opwaardering in dezefde periode - vanaf de Verlichting - van de bèta-wetenschappen, de natuurwetenschappen, ten koste van de alfa-wetenschappen, de geesteswetenschappen, parallel loopt aan de ontwikkeling van het modernisme in de kunstgeschiedenis. De inductieve methode van het empirisme in de natuurwetenschappen heeft beslist een crisis veroorzaakt in het begrijpen en waarderen van de geesteswetenschappen. In de ontwikkeling van de kunstgeschiedenis zie ik dat terug in een parallelle ontwikkeling die steeds meer de nadruk op de empirie legt. Vanaf de Renaissance, met de opkomst van de natuurwetenschappen, werd het steeds belangrijker dat kunst de waargenomen werkelijkheid verbeelde. Het lijnperspectief werd ontwikkeld. In de Nederlandse zeventiende eeuw werd steeds vaker gekozen voor het afbeelden van de hedendaagse realiteit, het trompe l'oeil krijgt een nieuwe betekenis. De portretkunst wordt belangrijker en het historiestuk gaat minder over de overgeleverde (bijbelse of klassieke) geschiedenis en heeft vaker de nabije geschiedenis als onderwerp. Ik denk dat er veel voor te zeggen valt dat er in de kunstgeschiedenis een ontwikkeling is aan te wijzen, via het empirisch-kloppend afbeelden van de waargenomen werkelijkheid, naar de waarneming van het werk en het medium waarin wordt gewerkt als een eigen werkelijkheid. Mocht een schilderij voorheen allerlei betekenissen tonen, vervlochten met het hedendaagse leven; vanaf de Renaissance, en vooral na de Verlichting, moest een schilderij vooral de werkelijkheid tonen. In het modernisme werd het schilderij tenslotte een werkelijkheid op zich, waarop de empirie zich onderzoekend richtte. De kunst werd ontleed in beeldelementen en beeldaspecten in een beeldonderzoek. Kunst nam zichzelf tot onderwerp, onderzocht zichzelf. Daardoor werd de relatie tot werkelijkheid en leven anders. Sommigen zeggen zelfs: hermetisch.
Ik denk dat de hierboven beschreven ontwikkeling nog steeds niet afgesloten is als ik over recente kunstbeurzen loop. Beeldonderzoek, waarbij bepaalde elementen of processen worden geïsoleerd in een werk, krijgt daar nog steeds - zeker in de schilderkunst - een grote nadruk. Toch heeft sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw de figuratie opnieuw een belangrijke plek herwonnen. In het werk van veel collega-kunstenaars van mijn generatie zie ik dat, net als bij mezelf, de relatie tot 'de werkelijkheid' en 'het leven', niet esthetisch-empirisch is bepaald, maar complex is. Het werk gaat niet meer alleen over zichzelf, over kunst, maar ook over 'de werkelijkheid' van het bestaan.
Door de figuratie, de waarneming van de werkelijkheid - al dan niet via de fotografie - als bron en basis van het werk te nemen, is de relatie tussen werk en wereld (de wereld van de maker/kijkers) centraal komen te staan. Vorm en betekenis worden samen onderzocht en ontdekt. Vorm wordt niet langer geïsoleerd van betekenis.
Dit wil niet zeggen dat het beeldonderzoek geen plek meer heeft in mijn werk, of dat van mijn generatie- en tijdgenoten. Maar het esthetisch-empirisch beeldonderzoek is tevens een onderzoek naar betekenis geworden. Vorm en betekenis zijn niet meer los van elkaar verkrijgbaar.
Voor mij is dit een natuurlijke manier van werken. Juist het 'beschouwende' is wat mij motiveert om te werken. Leren over mezelf en over de wereld. Ontdekken wat het betekent om 'mens' te zijn en 'jezelf' te worden. Mijn werk staat op een complexe manier in relatie tot mijzelf en de kijker, de wereld, de (kunst)geschiedenis, mijn andere werk en het werk van andere kunstenaars, tot de cultuur en de tradities die daarin vormend werkzaam zijn. Ik vind het prettig en vooral boeiend, wanneer een werk complex is en complex mag blijven. Ik hecht aan allerlei 'onaffe' elementen in een werk, die relaties hebben tot 'de werkelijkheid' welke ik niet helemaal heb uitgepluist, maar die ik kan hernemen, of meer centraal kan gaan zetten, in een ander werk. In die zin mag kunst van mij 'barok' zijn: een veelheid van relaties tonen en onderzoeken. De relatie tot het leven, het bestaan, noemt Mulders volgens mij met recht de navelstreng van de kunst. Wanneer het beeldonderzoek in een kunstwerk geïsoleerd van de wereld eromheen en de mensen plaatsvindt, verliest het niet alleen voeding, maar ook relevantie. Ieder werk voegt iets toe aan de wereld, en staat op een complexe manier in relatie tot de wereld. Het is een wereld, en wordt een wereld in de ervaring van de maker en de kijker. Betekenis hoeft niet beperkt te worden tot esthetische tegenstellingen.
terug naar de spiegelcitaten
Toch ben ik het van harte eens met Mulders als hij zegt dat de lyrisch-abstracte schilderkunst, een kunst zonder navelstreng is, omdat de relatie tot de werkelijkheid van een andere aard is dan kunst die zich op een meer rechtstreekse manier baseert op, of refereert aan, 'de werkelijkheid' of 'het leven'. Vorm en betekenis zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, alleen hoe relevant of indringend de betekenis van kunst kan zijn voor 'het leven', zoals Mulders zegt, hangt af van hoe sterk de relatie tussen vorm en 'wereld' is te leggen.
In de ontwikkeling van het modernisme heeft kunst zich steeds meer op zichzelf gericht. Kunst heeft, met name in de twintigste eeuw, zichzelf tot onderwerp genomen. Kunst maken is in zekere zin beperkt geraakt tot onderzoek doen naar beeldelementen en beeldaspecten. Persoonlijk denk ik dat de opwaardering in dezefde periode - vanaf de Verlichting - van de bèta-wetenschappen, de natuurwetenschappen, ten koste van de alfa-wetenschappen, de geesteswetenschappen, parallel loopt aan de ontwikkeling van het modernisme in de kunstgeschiedenis. De inductieve methode van het empirisme in de natuurwetenschappen heeft beslist een crisis veroorzaakt in het begrijpen en waarderen van de geesteswetenschappen. In de ontwikkeling van de kunstgeschiedenis zie ik dat terug in een parallelle ontwikkeling die steeds meer de nadruk op de empirie legt. Vanaf de Renaissance, met de opkomst van de natuurwetenschappen, werd het steeds belangrijker dat kunst de waargenomen werkelijkheid verbeelde. Het lijnperspectief werd ontwikkeld. In de Nederlandse zeventiende eeuw werd steeds vaker gekozen voor het afbeelden van de hedendaagse realiteit, het trompe l'oeil krijgt een nieuwe betekenis. De portretkunst wordt belangrijker en het historiestuk gaat minder over de overgeleverde (bijbelse of klassieke) geschiedenis en heeft vaker de nabije geschiedenis als onderwerp. Ik denk dat er veel voor te zeggen valt dat er in de kunstgeschiedenis een ontwikkeling is aan te wijzen, via het empirisch-kloppend afbeelden van de waargenomen werkelijkheid, naar de waarneming van het werk en het medium waarin wordt gewerkt als een eigen werkelijkheid. Mocht een schilderij voorheen allerlei betekenissen tonen, vervlochten met het hedendaagse leven; vanaf de Renaissance, en vooral na de Verlichting, moest een schilderij vooral de werkelijkheid tonen. In het modernisme werd het schilderij tenslotte een werkelijkheid op zich, waarop de empirie zich onderzoekend richtte. De kunst werd ontleed in beeldelementen en beeldaspecten in een beeldonderzoek. Kunst nam zichzelf tot onderwerp, onderzocht zichzelf. Daardoor werd de relatie tot werkelijkheid en leven anders. Sommigen zeggen zelfs: hermetisch.
Ik denk dat de hierboven beschreven ontwikkeling nog steeds niet afgesloten is als ik over recente kunstbeurzen loop. Beeldonderzoek, waarbij bepaalde elementen of processen worden geïsoleerd in een werk, krijgt daar nog steeds - zeker in de schilderkunst - een grote nadruk. Toch heeft sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw de figuratie opnieuw een belangrijke plek herwonnen. In het werk van veel collega-kunstenaars van mijn generatie zie ik dat, net als bij mezelf, de relatie tot 'de werkelijkheid' en 'het leven', niet esthetisch-empirisch is bepaald, maar complex is. Het werk gaat niet meer alleen over zichzelf, over kunst, maar ook over 'de werkelijkheid' van het bestaan.
Door de figuratie, de waarneming van de werkelijkheid - al dan niet via de fotografie - als bron en basis van het werk te nemen, is de relatie tussen werk en wereld (de wereld van de maker/kijkers) centraal komen te staan. Vorm en betekenis worden samen onderzocht en ontdekt. Vorm wordt niet langer geïsoleerd van betekenis.
Dit wil niet zeggen dat het beeldonderzoek geen plek meer heeft in mijn werk, of dat van mijn generatie- en tijdgenoten. Maar het esthetisch-empirisch beeldonderzoek is tevens een onderzoek naar betekenis geworden. Vorm en betekenis zijn niet meer los van elkaar verkrijgbaar.
Voor mij is dit een natuurlijke manier van werken. Juist het 'beschouwende' is wat mij motiveert om te werken. Leren over mezelf en over de wereld. Ontdekken wat het betekent om 'mens' te zijn en 'jezelf' te worden. Mijn werk staat op een complexe manier in relatie tot mijzelf en de kijker, de wereld, de (kunst)geschiedenis, mijn andere werk en het werk van andere kunstenaars, tot de cultuur en de tradities die daarin vormend werkzaam zijn. Ik vind het prettig en vooral boeiend, wanneer een werk complex is en complex mag blijven. Ik hecht aan allerlei 'onaffe' elementen in een werk, die relaties hebben tot 'de werkelijkheid' welke ik niet helemaal heb uitgepluist, maar die ik kan hernemen, of meer centraal kan gaan zetten, in een ander werk. In die zin mag kunst van mij 'barok' zijn: een veelheid van relaties tonen en onderzoeken. De relatie tot het leven, het bestaan, noemt Mulders volgens mij met recht de navelstreng van de kunst. Wanneer het beeldonderzoek in een kunstwerk geïsoleerd van de wereld eromheen en de mensen plaatsvindt, verliest het niet alleen voeding, maar ook relevantie. Ieder werk voegt iets toe aan de wereld, en staat op een complexe manier in relatie tot de wereld. Het is een wereld, en wordt een wereld in de ervaring van de maker en de kijker. Betekenis hoeft niet beperkt te worden tot esthetische tegenstellingen.
terug naar de spiegelcitaten